vrijdag 2 november 2018

Orrvèrzéssel



In februari dit jaar waren we een dag of wat in Boedapest. Voor mij wat aan de korte kant. Ik kondigde de dames dan ook aan aan in het najaar er nog een bezoek aan vast te knopen. Voilá: begin oktober. Ik trok er zes dagen voor uit.

Het was een eenvoudige kamer waar ik verbleef, Prater Utca 7, een zijstraat van de Josef Korüth, een belangrijke route die dwars door het centrum van Pest, de rechteroever van de Donau, raast. Misschien suggereert eenvoudig een kwalificatie die aan minimale basisvoorwaarden voldoet. Maar dat deed deze allerminst. De kledingkast als metafoor.





Maar het kleine ongerief dat dit met zich meebracht woog zeker niet op tegen het plezier dat de wonderlijke huisbaas Atilla me dagelijks verschafte. Daarnaast was het in Scessionstijl gebouwd appartement van vier etages, zonder lift, fraai verloederd en het treurig ogend kale volkscafé twee deuren verder op, waar dagelijks hipsters, studenten en locals elkaar treffen droegen bij aan het aangenaam verblijf. 

De morgen van de tweede dag werd ik om half acht wakker. Licht gesnotter bleek een bloedneus. Met slechts de onderbroek aan zette ik me op de rand van het bed, plaatste de prullenbak tussen mijn voeten, drukte met een zakdoekje de bron stevig dicht en zocht op mijn mobiel wat te doen bij hinder als deze. Het klonk nogal alarmerend, maar het verontrustte me allerminst: Dichtdrukken hoog tegen het neusbeen. Indien binnen tien minuten niet gestelpt dan wendt u zich onmiddellijk tot uw huisarts.Het was een suggestie waar ik voorlopig mee uit de voeten kon. 

Ik tikte op de app van NPO-Radio 1 en luisterde ter verstrooiing naar het verse nieuws uit het verre Nederland. Daarbij zag ik de plastic zak in de prullenbak druppelsgewijs verkleuren. Mijn zakdoekjes waren er rap doorheen gejast. Ja, dat wil wel. Toevallig was de avond ervoor mijn oog gevallen op een openstaande kast op de overloop waarin een grote hoeveelheid keukenrollen in gezinsverpakking. Ik ging er op af. En daar scharrelde ik, in die kast, in alle vroegte, in onderbroek, met die bloedneus, terwijl een Chinese jongedame me passeerde. Ze had de avond ervoor in het naastgelegen appartement haar intrek genomen. Zorgelijk vroeg ze wat er aan de hand was om zich vervolgens over mij te ontfermen. Olivia, zoals ze zich voordeed, schatte de situatie in. Wat te doen? Wie te bellen? Atilla was snel ter plekke. En daar stonden we, met ons drieën, een Hongaar, een Chinese en een Hollander. Het bloed verkoos zo langzamerhand ook de weg naar naar het andere neusgat. Van kwaad tot erger.

Atilla had contact genomen met Pérfy Kóház Országos Traumatológiai Intézte. Een hele mondvol voor een klein ziekenhuis. De ambulance was met enige spoed onze richting gesneld. Omdat ik mijn neus niet zo maar zijn gang kon laten gaan hielp Olivia me bij het aankleden: broek, hemd, overhemd, sokken en schoenen. Met een subtiele knik naar mijn gulp gaf ze Atilla te kennen de vier knopen ervan te sluiten. Het verliep allemaal als vanzelf.

Binnen de kortste keren stonden twee in fluorescerend rood geüniformeerde mannen van de ambulancedienst in mijn kamer. Het protocol vereist dat men eerst de bloeddruk van de patiënt opneemt. Deze bleek 170/90. Extreem hoog. Dat mag duidelijk zijn. Een royaal uitgevallen tampon werd horizontaal onder mijn neus aangebracht waarop de rit naar het ziekenhuis kon beginnen. Op dat moment stopte het bloeden. Een wonderlijk verband. We liepen de eenentachtig treden naar beneden. Van de volledige breedte van het trottoir had de ziekenwagen bezit genomen. Een Ford Transit. Op de achterkant lezen we de wervende tekst International Van of the Year 2007. Een soort garantie voor veilig vervoer. Na elf jaar stelde die claim nog steeds gerust.


Wanneer we inzoomen op de rechter achterruit, dan zien we de contouren van het hoofd van de patiënt met tampon. Atilla en ik werden vastgesnoerd op de bankjes naast de houten brancard. En daar gingen we.

De rit nam wat tijd, dwars door het hart van de enerverende stad. Gelet de ernst van de medische situatie waarin de patiënt verkeerde sjeesde de ambulance zonder alarm door het verkeer. Uiteindelijk arriveerden we bij Péterfy Kórház. Eenmaal in een dergelijke omgeving ben je onmiddellijk een hulpbehoevend patiënt en je wordt dan ook als zodanig professioneel bejegend. Vandaar die rolstoel die klaar stond om me vanuit de Ford naar de afdeling die men mij had toebedacht te transporteren. De meneer die verantwoordelijk is voor het duwen van rolstoelen trek je een lange, mooi gestreken witte broek aan met bijpassende witte jas. Dan krijgt zijn functie meteen een medische. Ik zou nog een uur of wat met de rolstoelman te maken krijgen. Wanneer ik zelf de voetensteuntjes naar binnen of naar buiten wilde klappen om in of uit de rolstoel te stappen schoot hij toe: voetensteuntjes, die behoren tot zijn werkzaamheden.

Nadat hij zich ervan had vergewist dat ik in goede handen was vertrok Atilla. Andere zaken hadden zijn aandacht.

De afdeling waar ik op belandde zat in een verhuizing naar een gebouw elders op het ziekenhuisterrein. Deze operatie was op een oor na gevild. Mijn intake op de kamer van de specialist getuigde van een rommeligheid en wanorde die een verhuizing als deze kennelijk met zich meebrengt.


Maar ruimte om mijn bloeddruk nog maar weer eens op te nemen was er voldoende. Het gaf te denken: 167/108. Zorgelijke waarden! De verantwoordelijke arts drukte me dan ook een bloeddrukverlagend pilletje tussen de tanden. Bij gebrek aan enige kennis van een andere taal dan haar Hongaars demonstreerde ze me deze tussen de voortanden te vermorzelen. Het ging me vlot af. Vervolgens nam ze drie bloedmonsters af die door het laboratorium van het ziekenhuis zouden worden onderzocht. Daarnaast werd een ECG-scan afgenomen. Het was allemaal in een vloek en een zucht gedaan. Een bezoek aan de KNO-arts volgde. En daar was hij weer, de rolstoelman. Hij schoof me routinematig in de vierwieler, de voetensteuntjes klapte hij naar beneden en hij leverde me, via de rammelende en soms haperende lift, af bij de KNO-afdeling.

In een breedte van minstens vijftig meter zag ik een blinde, witte wand van paneeldeuren, waarachter, om en om, een loket voor de specifieke intake en rechts daarvan de toegang tot de behandelkamer ervan. De rolstoelman wendde zich tot het Fül-,Orr-, Gégészet-loket, KNO letterlijk vertaald. Een dame schoof het luikje open om hem -feitelijk mij- te woord te staan.


Ik kon meteen naar binnen.

Het was een warme dag. Kondá, de jonge KNO-arts liep er zomers bij, evenals zijn assistente. Het weer gaf daartoe immers aanleiding. Mijn summier dossier had hij bekeken. Alvorens tot enig handelen over te gaan vroeg hij of ik cash bij me had. Nee, dat had ik niet, maar wel drie creditcards en de Internationale Zorgpas. Desondanks deelde hij me nadrukkelijk mee dat er op het ziekenhuisterrein een geldautomaat aanwezig was. Onmiddellijk gingen mijn gedachten naar de praktijk van de parallelle economie van vóór 1989. Maar ach, al snel stapte Kondá van dit financieel gedoe af. Met onwillige honden is het kwaad kersen eten zal hij gedacht hebben. Hij dirigeerde me de behandelstoel in, haalde zijn neus even op over de volle lengte van zijn rechterarm en liet zich vervolgens een wit mondkapje en een groene operatieschort door zijn assistente aanbrengen. Met een loupebril op zijn hoofd poetste hij zorgvuldig mijn neus schoon om daarna vast te stellen geen verklaring te hebben voor die acute bloedneus. Hij ontdeed zich van zijn beroepsmatige attributen, zette zich achter zijn bureau waar de assistente hem een document voor schoof dat ze onderaan, met een ferme klap daarop, stempelde. Geroutineerd bracht hij zijn signatuur er op aan. Vervolgens een ander exemplaar. Ook deze verdiende Kondá’s krabbel. Daarmee zat mijn bezoek aan de KNO-afdeling er op.De rolstoelman nam de regie weer over. Terug naar mijn afdeling. Wachten op de resultaten van het bloedonderzoek.

De verhuizing had inmiddels zijn volle vaart genomen. Van de toiletten hadden de handdoeken, zeep en wc-papier hun nieuwe bestemming al gevonden, terwijl een verwarde patiënt, slechts gekleed in pyjamajas en volle luier, mij passeerde. Een ontluisterend tafereel. Een andere patiënt werd aan de overkant van mijn tafel door verwanten verwend met een tros witte druiven en een hoognodige scheerbeurt. Een elektrisch apparaat deed het voorwerk. Voor de finesse had men drie gebruikte mesjes meegenomen. Deze werden zorgvuldig geïnspecteerd op de juiste scherpte. Dit soort waarnemingen doe je wanneer wachten en verveling slechts resteren. Verveling moet je doden.

Een passerende arts klampte ik vast met de vraag hoe lang de uitslag van het bloedonderzoek nog op zich zou kunnen laten wachten. We waren immers al een uur of vier verder. Mijn dagelijkse hygiënische routine na het opstaan was die ochtend er vanzelfsprekend bij ingeschoten, evenals het ontbijt. Ze nam kennis van deze mededelingen. Al gauw stond er een plastic karaf met gezoete, slappe thee voor me, evenals een bakseltje plus waterige soep waarin blokjes wortel en kool beeld- maar niet smaakbepalend waren.



Maar dan. Ineens waren ze daar, rond half drie, de uitslagen van het laboratorium. Alle deugden. Geen enkele aanleiding tot verdere zorg. Met dit gegeven kon ik Pérfy Kóház onmiddellijk verlaten. Het zojuist voorgeschotelde eten liet ik graag voor wat het was.

Uiteindelijk kwam er geen enkele betaling aan te pas. Optimale gezondheidszorg in de beste socialistische traditie. Ik dankte het medisch team, vooral de rolstoelman, voor de aandacht die men aan mij op deze idiote dag had besteed.

Al gauw werd het avond, maar de dag, die was nog lang niet voorbij.