Het was vroeg, die zwoele ochtend.
Aan de overzijde van ons huis parkeerde, parallel
aan de groenstrook, een beige bestelwagentje. De daartoe bestemde parkeervakken
boden royaal de ruimte. Desondanks werd gekozen voor juist deze specifieke plek.
Drie forse mannen stapten uit. Ze trokken vastberaden en plichtmatig oranje
hesjes over hun werkkleding. Het beloofde wat. Aan de trekhaak van hun wagen
hing een grote, kanariegele compressor. Kleding, busje noch compressor verraadden iets
over hun herkomst noch over hun beoogde bezigheden.
Wat later arriveerde een donkerblauwe Opel Corsa.
Deze werd achterwaarts in een parkeervak voor ons huis gedraaid. Het duurde
even tot een man in burger uitstapte. Op dat moment trok deze routinematig een groen hesje
over zijn kleding en hij stak even routinematig een verse sigaret op. Hij voegde zich bij het al aanwezige drietal. Het kwartet was er klaar voor. Drie oranje hesjes
en een groen exemplaar bogen zich aandachtig over de gegraven kuil. Met zichtbare aandacht bespraken
ze een en ander in volle ernst.
Maar goed. Men was alweer vlot vertrokken, niet
zonder de aangebrachte kuil te hebben gemarkeerd met fel gekleurd rood-wit verkeerslint, dito hekwerk en twee pylonen. Daarmee wordt de passant en de hondenuitlaat op mogelijk gevaar
geattendeerd. Een juridische manoeuvre. Een goede gedachte.
Deze simpele, maar intrigerende constatering ging
met mijn gedachten aan de haal en wel naar een fragment uit het eerste hoofdstuk
van De Komst van Joachim Stiller van
de Vlaamse schrijver Hubert Lampo. Deze roman uit 1961 plaatste ik onder meer op de Nederlandse
literatuurlijst voor mijn eindexamen HBS-A in 1969. De tekst die me aan bovengeschetste gebeurtenis herinnerde heb ik hieronder binnen twee rode lijntjes aangegeven.
Zo vervreemdend, maar zo werkelijk.
Zo vervreemdend, maar zo werkelijk.